STIKKELBROECK | VAN UDEN | CRATSBORN advocaten

maandag, februari 28, 2005

Wet Aanpassing Arbeidsduur

Recent geschil tussen een zorginstelling en een medisch laborante. Deze medisch laborante, die in het kader van ouderschapsverlof 24 in plaats van 30 uren werkt, vraagt om voortaan 24 uren te mogen werken. De werkgeefster wijst dit verzoek af omdat zij het aantal medewerkers dat parttime werkt, binnen de perken wil houden in verband met roostertechnische problemen, problemen met de overdracht van werk, het verlies aan kennis en inzetbaarheid en het feit dat parttime werken teveel overhead met zich meebrengt. Specifiek voor deze werkneemster voegt de werkgeefster aan deze bezwaren toe dat het langer zal duren voordat werkneemster op de hoogte is van alle wijzigingen en nieuwe methoden, dat allerlei zaken zullen blijven liggen wegens tijdgebrek, dat het met de bestaande formatie al moeite kost om het rooster rond te krijgen en dat het pas na hoge kosten en veel moeite mogelijk is gebleken geschoold personeel te werven.Tevens heeft de werkgeefster gewezen op het beleidsdocument deeltijdarbeid binnen de medische laboratoria. Op basis van dit beleidsdocument, waarmee de ondernemingsraad heeft ingestemd, zou een medisch laborante niet minder dan 30 uren mogen werken. De kantonrechter honoreert deze argumenten niet. De kantonrechter hecht hierbij veel belang aan het feit dat de werkneemster in het kader van ouderschapsverlof al 24 uren werkt, nu is gebleken dat de werkzaamheden op haar afdeling tijdens dit ouderschapsverlof gewoon doorgang zijn blijven vinden. De kantonrechter wijst het verzoek van de werkneemster dan ook toe. Conclusie: uit deze uitspraak blijkt dat werkgevers bij een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur over het algemeen aan het kortste eind trekken. Zeker wanneer aan het verzoek om aanpassing van de arbeidsduur een periode van ouderschapsverlof is voorafgegaan en de aangepaste arbeidsduur tijdens dit ouderschapsverlof werkbaar is gebleken.

dinsdag, februari 22, 2005

bewijsaanbod middels getuigen

De voorwaarde dat een bewijsaanbod door getuigen moet worden onderbouwd door voldoende concreet en specifiek daartoe gestelde feiten en omstandigheden, strekt ertoe te waarborgen dat dit aanbod voldoende serieus is. Bewijslevering door getuigen gaat onvermijdelijk gepaard met
tijdverlies, waardoor de duur van de procedure wordt verlengd, en kosten.
Een bewijsaanbod c.q. een aanbod tot bewijs van geponeerde stellingen door alle middelen rechtens in het bijzonder door getuigen dient door de rechter in beginsel te worden gehonoreerd, zo volgt uit art. 166 lid 1 Rv. Vereist is dat het dan gaat om een geval waarin bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten (dit vereiste komt erop neer dat de wet niet uitdrukkelijk schriftelijk bewijs eist), bewijs wordt aangeboden van betwiste feiten en de te bewijzen aangeboden feiten tot de beslissing van de zaak kunnen bijdragen. Op grond van de jurisprudentie kan hieraan nog als vereiste worden toegevoegd dat het bewijsaanbod voldoende gespecificeerd en dus niet te vaag moet zijn. Een (te) algemeen aanbod tot getuigenbewijs mag de rechter passeren.